Soms willen mensen niet zwanger worden. Dan kunnen ze anticonceptie gebruiken.
Anticonceptie betekent iets gebruiken zodat je niet zwanger wordt. De pil en het spiraaltje zijn twee voorbeelden van anticonceptie.
De pil is een klein pilletje. Het wordt verpakt in een strip met 21 pilletjes. Je slikt de pil drie weken en daarna slik je een week niet.
Dat heet de stopweek. In de stopweek wordt je ongesteld. Ook in de stopweek werkt de pil goed zodat je niet zwanger kan worden.
In de pil zitten hormonen. Hormonen zijn stofjes die zorgen dat er geen eicel vrijkomt. Zonder eicel kun je niet zwanger worden.
Ook zorgt de pil ervoor dat het slijm in de baarmoederhals dikker wordt. Dan kunnen zaadcellen er minder goed doorheen.
Je moet de pil elke dag op ongeveer hetzelfde tijdstip innemen. Als je de pil een keer vergeet kun je toch zwanger worden.
Een spiraaltje is een soort ankertje van plastic of koper. De dokter plaatst het spiraaltje in de baarmoeder.
Er zijn twee soorten spiraaltjes. Het koperspiraaltje en het hormoonspiraaltje.
Dit spiraaltje geeft een beetje koper af. Daardoor kunnen zaadcellen een eicel niet bevruchten. Het spiraaltje werkt vijf tot tien jaar.
Dit spiraaltje geeft een klein beetje hormoon af. Zaadcellen komen hierdoor moeilijker door het slijm van de baarmoedermond.
Een bevrucht eicel kan zich niet nestelen in het baarmoederslijmvlies. Het spiraaltje werkt drie tot zes jaar.
Wil je weten wat het beste bij jou past? Praat dan met je huisarts of met de dokter van de GGD. Zij kunnen je goed helpen.